De lucht kleurt blauw in het glooiende berglandschap. Onbekende roofvogels zweven geluidloos in de wolkeloze massa, loerend naar de muisjes en konijnen die langs de rode cactussen, rotsblokken en canyons struinen. Het droge zand knarst onder mijn Asics-sneakers. Elke andere klank verliet me bij het inslaan van de slingerende weggetjes naast de hoofdstad van Bolivia. Na het doorploeteren van de gure buitenwijken van Sucre heb ik geen mens meer gezien. In de bergen met horizon verbredende uitzichten staat sporadisch een huisje van bakstenen en golfplaten. Ooit machtige watervallen manifesteren zich nu als stroompjes water. Water dat zo kostbaar is en met liters tegelijk door mijn lichaam glijdt. Uit mijn rugtas pak ik een nieuw flesje, waarvan ik er duizenden op de weg heb zien liggen, met de gefilterde substantie. De tas van de Decathlon is van het merk Quechua, de taal die de Inca’s hier ooit spraken. Sinds mijn aankomst heb ik alleen het tetterende Spaans gehoord, vooral in de vorm van reggaeton en soapseries. De drukte spuwde me naar buiten, naar ik weet niet waar.
De uren vliegen niet meer voorbij nu ik mijn oortjes heb thuisgelaten. De Westerse consumptiemaatschappij had me in zijn greep. De mondiale individualisering paste perfect bij een nieuw ritme, waarin het internet mijn grootste vriend was. Zes maanden liggen nu voor me waarin contact met mijn thuisland tot het minimum beperkt zal zijn. Bewapend met mijn rugzak van Quechua zal ik slagen in mijn eerste vlucht naar verlossing. Tot mijn hoofd weer leeg is.
Na een paar uur lopen denk ik helemaal alleen te zijn. De zon brandt in mijn nog ongebruinde huid en morgen zal ik de vellen van mijn armen kunnen trekken. Mijn benen vertonen de eerste tekenen van kramp. Ik ga zitten op een platte steen aan de kant van de weg en lik het zout van mijn bovenlip. Ik pak een kartonnen pakje met een Indiaan erop afgebeeld uit het zijvakje van mijn tas en trek er een filterloze sigaret uit. Ik probeer de tabak aan te steken, maar het laatste beetje butaangas weigert om via het vuursteentje een vlammetje te produceren. Een brandende sigaret is op dit moment voor mij prioriteit en daarom ga ik voorovergebogen zitten als wapen tegen de minieme wind. Na een minuut lang falen kijk ik op omdat de grond onder mijn voeten trilt en de stilte verbroken wordt. Even ben ik bang voor een roedel wilde honden, maar uit de bocht van het kiezelpad verschijnt de pluizige, witte bol van een Alpaca. Het beest kijkt ondanks het aanzienlijke lichaam vreedzaam uit zijn ogen. Aan zijn oren en nekvacht hangen rode en blauwe versieringen van stof en de malende bek laat de zwarte vlekken op zijn gezicht dansen. Hij wordt gevolgd door een bijna gelijk exemplaar en al snel vult een hele kudde het smalle pad. De massa wekt de indruk van een wolk en wordt voortgedreven door een opmerkelijke vrouw. Ondanks de warmte draagt ze een groot katoenen doek dat valt tot haar blote knieën. Geborduurde lapjes in mozaïekvorm lopen vanaf de schouders naar beneden. Op haar witte bolhoed boven op een zwarte staart staan dezelfde patronen in lichtere kleuren, maar haar gezicht trekt de meeste aandacht. De groeven in haar ervaren huid verbergen haar ogen, die toch al weinig ruimte krijgen. De slanke neus loopt tot vlak boven haar mond, die op een kiertje staat. Haar emotieloze trekken en langzame bewegingen stralen een serene rust uit. Terwijl ze met haar kudde langzaam voorbij draaft, besluit ik haar te vragen om een vuurtje.
´Tiene fuego?’
De vrouw draait zich naar me toe en staart me aan. Na enige tijd volgt een onverstaanbaar antwoord.
‘No Español?’ De kudde is zich inmiddels bewust van het weinig ophelderende gesprek en volgt al kauwend en spugend de blik van hun baasje.
De gleuven in haar oogkassen openen minimaal en een glinstering vertoont zich. Haar mond gaat in dezelfde beweging mee, maar juist als ik een antwoord verwacht, sluit hij weer. Ik toon mijn onaangestoken sigaret en ze lacht haar scheve tanden bloot. De geluiden uit haar mond zijn als uit een film. De warme klanken zijn van een Indianentaal zoals die hoort te zijn. Krachtig doch uitnodigend. Zelfverzekerd doch warm. Ze wenkt en loopt verder, de kudde moeiteloos sturend naar een zijpaadje dat al snel overloopt in het ruige landschap. Ik denk geen seconde na en positioneer me in haar kielzog. Ze kijkt nog eenmaal om en vervolgt dan haar pas in een voorovergebogen positie. Ik assimileer me aan haar lome tempo en de kudde spat druistig uiteen om vervolgens weer samen te komen.
Na zeker een uur lopen begin ik onrustig te worden van mijn impulsieve beslissing. Mijn water is bijna op en de zon doet haar plicht door dieper in het westen weg te zinken. Ik versnel tot ik naast de vrouw loop, hoog uittorenend boven haar nederige gestalte. In onhandig Spaans vraag ik waar we heen gaan. Ze stopt met lopen en legt haar gerimpelde hand op mijn onderarm. Haar andere arm wijst richting een verzameling van kleine huisjes in het dal. Rookwolkjes cirkelen omhoog en meer alpaca’s in de hei kijken reikhalzend naar hun naderende vriendjes.
Neergestreken in de nederzetting is de zon al bijna onder. Mijn rode huid is dankbaar voor de koele wind terwijl we het dorpje inlopen. Een handvol aan stenen huisjes, met of zonder dak, omcirkelen een kampvuur waar de dorpsgenoten zich verzameld hebben. Een glimlach hier en daar stuurt me naar een boomstammetje om het vuur. De mensen om me heen staren in de vlammen terwijl dampende bekers rondgaan en onbekende muziekinstrumenten tevoorschijn komen. De beker passeert mijn handen en de chemisch smakende thee brandt in mijn slokdarm. Als de lucht volledig paars en oranje is gekleurd hoor ik de eerste tonen. Op het randje van vals danst een fluit boven de begeleidende klanken van een gitaar met tien snaren verdeeld over vijf gangen. Door het wazige zicht van de opgevoerde rook zie ik niet wie er een trommel op mijn schoot legt. Geroezemoes gaat op in zang. Hoge noten krijgen de vrije loop onder een bas van mannenstemmen. Ik luister met gesloten ogen en streel mijn vingers over het koeienleer. De avondkou neemt het dorp in beslag, maar voor ik het weet hangt er een wollen kleed om mijn schouders. De opzwepende muziek draagt de gemeenschap naar een hogere orde. Zwierende staarten trekken mijn lichaam omhoog. De toverdrank giert door mijn bloedbaan en neemt mijn bewegingen over. We dansen en roken, braken en lachen. Ik beweeg gewichtloos door het dorp en gloei in de naaktheid. Alle weggestopte trauma’s bezoeken mijn bewustzijn, maar mogen er zijn. Alles wat ik ooit heb gedaan is essentieel en toch niet meer van belang. Nu is wat telt, met mij wil ik zijn. In een ruis van muziek, rook en huid voel ik tientallen handen om mijn lichaam en ik laat me dragen door de nacht…
Ik schrik wakker van een neerslaande golf die over mijn voeten spoelt. Door mijn wimpers gluur ik naar de ondergaande zon. Katerkoppijn voedt zich met het schrijnende licht. Een gehuurd surfboard ligt ongebruikt naast me. Met dichtgeknepen ogen werk ik me omhoog, verward door mijn droom. Een melding op mijn iPhone 11. Morgenochtend vroeg: vlucht van Panama City naar Amsterdam. Zes maanden zijn voorbijgevlogen in een roes. Een tijd die verlossing moest brengen, maar slechts zalig werd ondanks een mislukte poging om speciaal te zijn. Op zoek naar unieke ervaringen belandde ik in het stramien dat voor de doorsnee backpacker is gelegd. Dezelfde hikes, hostels, cocaïne, verhalen, boven op de ergste ontdekking; ook ik snakte naar Westers contact. Ik vervloek mijn eigen geluk, want de ongelooflijke privileges zijn niet optimaal benut. De rugzak van Quechua zit vol herinneringen die al miljoenen keren gemaakt zijn.
Ik zie de ondergaande zon, mijn vriend aan wie ik me vasthield tijdens eenzaamheid. Over veertien uur ben ik weer thuis, als dat nog bestaat, en is mijn wereld weer klein en realistisch. Dan is grijs de dominante kleur, staan de huizen in elkaar geklemd, verdwaal ik weer in bureaucratische processen. Ik laat me overspoelen door de vloed en het zoute water loopt door mijn neus. Ik doe het enige wat ik beter kan dan de eeuwige schoonheid: verdwijnen.
Leave a Reply